Meer dan eens heb ik ‘het Credo’ in mijn jeugd in de kerk meegezongen. Samenzang, wierook, brandende kaarsen, de magie van een mis in het Latijn: de roes die het hele ritueel met zich meebracht bereikte in de nachtmis een hoogtepunt. De vredige kerststal vormde een schril contrast met de omringende staties van de kruisweg, pure horror immers, maar al werd er in het Credo gezongen: Crucifixus etiam pro nobis – Hij werd voor ons gekruisigd – wie lette daar nog op?
We gingen ter communie, nuttigden het lichaam van Jezus, gesymboliseerd in de hostie die, op de nuchtere maag, ook nog een welkome lekkernij betekende. Thuis wachtte de nachtelijke broodmaaltijd, waarin worst en vleeswaren níet symbolisch waren vervangen, en de volgende dag werd er een uitgebreidere, smakelijk bereide, dierlijke offerande gebraden.
Dat een deel van een koe, schaap, varken, konijn, haas, vogel op mijn bord lag, ging me evenwel steeds meer tegenstaan. Het had me als kind al af en toe in tranen doen uitbarsten, en toen ik 1970 in een kort verhaal schreef: Ik kan niet tegen lijdende beesten, bange beesten, beesten die gefokt worden om een treurig leven te leiden tot de slacht was ik dan ook al gestopt met ze te eten.
In die tijd werd je nog als dwaas, excentriek beschouwd of werd er gevraagd of je je soms tot het zogenaamde kamp van de geitenwollen sokken had bekeerd. Alsof er iets ernstig mis was met die mensen onder wie zich overigens net zo goed vleeseters bevonden. Je kon ook te horen krijgen dat Hitler vegetarisch was en van dieren hield. Dat voor zowel diens vegetarisme als dierenliefde een beperkte waarheid gold, ging kennelijk niet op. Laat staan dat iemand op het idee kwam te denken aan andere vegetariërs van naam, bijvoorbeeld Hitlers tegenbeeld bij uitstek, de schrijver Franz Kafka.
Nog weer later, aan het begin van deze eeuw, schreef ik een kort gedicht naar aanleiding van de ruimingen op boerenbedrijven. Ruimen. Een nogal bizar eufemisme voor afslachten. Ik beken dat ik bij deze ‘ruimingen’ soms dacht: die arme schepsels hoeven in ieder geval niet op zo’n ellendig transport om in een poel bloed te eindigen. Want er wordt niet alleen ‘geruimd’ als er weer eens een besmettelijke ziekte, grotendeels te wijten aan de omstandigheden van de bio-industrie, uitbreekt; in feite wordt er voortdurend ‘geruimd’, worden miljoenen dieren dag in dag uit versleept en afgeslacht.
Dat er een scheidslijn bestaat tussen huisdieren en dieren die gegeten worden, is absurd. Alsof ‘productiedieren’ geen karakter kennen en niet in staat zouden zijn tot lijden en genegenheid.
Daarom schreef ik destijds:
Denk eens: de koe was je kat,
het schaap of varken je hond,
en blaten was blaffen
en loeien miauwen:
wat zouden we treuren,
wat zouden we rouwen.
Het menselijk leed op de aardbol is immens. Maar dat betekent niet dat je dus maar weg moet kijken van het massale dierenleed, nota bene door mensen veroorzaakt. Het maakt me vaak moedeloos, wanhopig, kwaad. Kan er niet beter nagedacht worden? Hebben er dan werkelijk zoveel mensen geen gevoel in hun donder? Luceberts Alles van waarde is weerloos sluit in deze boze wereld naadloos aan bij Tolstoys Zolang er slachthuizen zijn, zullen er slagvelden zijn.
De meeste van je familieleden en vrienden eten dieren. Dat kan lastig zijn maar, kóm nou, ze zijn wis en waarachtig niet slechter. Goddank groeit er langzaam maar zeker meer begrip en gaat er minder dier op het bord. Alarmerende berichten over schade aan de eigen gezondheid en schade aan het milieu helpen daaraan mee, maar er wordt ook minder agressief of bekrompen spottend op de niet-diereneter gereageerd, eerder schiet men in de verdediging.
Credo. Ik geloof. Nu, ik wil geloven dat de meeste mensen wel degelijk gevoel in hun donder hebben of ze nu wel of niet vlees eten. Het zou prachtig zijn als er geen dieren meer zouden worden geofferd, maar minder en hopelijk steeds minder dieren eten, niet alleen met de kerst, is al – en laat ik hier eens zo’n echt katholiek woord gebruiken – een zegen.